Op de laatste zaterdag van november 1944 lagen drie bijna vijftien meter lange ballistische raketten met geopende inspectiepanelen onder booglampen in een spoorwegloods in Scheveningen. Ze waren als vertroetelde patiënten in een dure privékliniek aan allerlei monitoren gekoppeld en werden verzorgd door technici in de vormeloze, van grijze spijkerstof gemaakte overalls van de Duitse Wehrmacht. Die winter – de zesde oorlogswinter – was berucht streng. Het leek wel of de kou die oprees uit de betonnen vloer dwars door de zolen van zelfs de allerzwaarste schoenen heen ging, zodat je tot op het bot verkleumd raakte. Eén man stapte weg van zijn werkbank en om te voorkomen dat zijn voeten gevoelloos werden, stampte hij een paar keer op de vloer. Als enige hier was hij niet in uniform. Samen met zijn versleten Schots geruite stropdas gaven zijn vooroorlogse donkerblauwe pak en de rij pennen in zijn borstzakje duidelijk aan dat hij een burger was. Een wiskundeleraar, zou je misschien gezegd hebben als je werd gevraagd om te raden welk beroep hij had, of een jonge lector in een van de exacte wetenschappen. Alleen als je de olie onder zijn afgekloven vingernagels opmerkte, had je misschien gedacht: ach ja, een ingenieur.
Hij kon de Noordzee horen, hier nog geen honderd meter vandaan, het aanhoudend ruisen van de golven die zich onvermoeibaar op het strand stortten, het krijsen van zich verwoed tegen de wind in worstelende meeuwen terwijl ze door een harde windstoot werden opgelicht en weggesmeten. Er kwamen herinneringen in hem op – te veel eigenlijk; hij kwam in de verleiding om zijn oorbeschermers op te zetten om ervan verlost te zijn, maar dan zou hij nog meer opvallen, en bovendien had hij die dan om de vijf minuten weer moeten afzetten, want er werd hem voortdurend van alles gevraagd: over de aandrijving of de druk in de alcoholtank of de elektrische circuits waarmee de raket van grond- op intern vermogen werd overgezet. Hij ging weer aan het werk.