Elsie
Stockholm, februari 1944
Het jochie, dat niet ouder dan vijf jaar kan zijn, is gehuld in lompen en zit onder de luizen. Ze krioelen in zijn vieze haar.
‘Waar woont je tante?’ probeert Elsie opnieuw.
Maar de jongen geeft geen sjoege. Hij perst zijn lippen op elkaar en kijkt naar zijn versleten schoenen.
Zijn moeder, gekke Sara, ligt in een van de vrouwencellen haar roes uit te slapen, en een vader heeft hij niet – dat weten Elsie en de agenten die Sara een klein uur geleden hebben meegenomen naar het politiebureau aan Mäster Samuelsgatan.
Twee mannen in burger lopen door de smalle gang die naar de slaapzaal van de ongehuwde agenten leidt. De ene man herkent ze vaag. Over hem wordt gefluisterd dat hij voor de algemene veiligheidsdienst werkt, die zich bezighoudt met bedreigingen van de staatsveiligheid. Maar over dat soort dingen wordt niet hardop gepraat, zelfs niet op het politiebureau.
De mannen laten de vage geur van sigarettenrook achter.
Het jochie schraapt met zijn voet over de vloer. Elsie zucht. Ze heeft alles al geprobeerd – ze heeft gepaaid, gefleemd, hem warme melk gegeven. Ja, ze heeft hem zelfs een van de amandelkoekjes gegeven van de bakkerij in Drottninggatan, die de agenten vanmorgen hadden meegebracht. Maar het heeft allemaal niets uitgericht. Als ze naar het kind kijkt, moet ze denken aan het gezin dat ze zelf had kunnen hebben.