Lillian Zachary’s reddingsmissie om haar jongere zus en nichtje uit dit krot in het landelijke Sullivan te halen verloopt niet goed. Het was vanwege de smeekbedes van haar ouders dat ze drie uur eerder op deze warme avond vanuit haar veilige appartement in Atlanta was vertrokken om Gina en haar dochtertje Polly op te halen.
Ze werpt een nerveuze blik op de wapens, die er open en bloot bij liggen, en ze huivert bij de gedachte dat ze gebruikt worden. Naast de enige buitendeur staat een pompactiegeweer, tegen de tegenoverliggende muur van het oude huis staat een jachtgeweer en naast een drietal weegschalen en plastic zakken vol marihuana liggen twee zwarte semiautomatische pistolen. Verder staan er een eiken kast en een gebarsten porseleinen gootsteen met een ijzeren kraan.
Lillian bevindt zich met haar zus en haar tweejarige dochtertje in een kamer die lacherig ‘de woonkamer’ wordt genoemd. Het is maar wat je onder ‘wonen’ verstaat. Het is er smerig, en de versleten, oude houten vloer is bezaaid met lege bierblikken, tweeliterflessen Mountain Dew, verfrommelde McDonald’s-zakken en platgetrapte pizzadozen.
Ooit was dit negentiende-eeuwse huis de vakantiebestemming van een rijke familie uit Savannah die de stank en de herrie van de stad ontvluchtte. Dat was lang voordat er zoiets als airconditioning was uitgevonden en ze noemden het huis plechtig ‘de Villa’. Maar hun rijkdom was al lang geleden verdampt en de Villa is tegenwoordig een vervallen huurwoning waar schooiers als dit groepje uitstekend in passen.
Lillian stelt zich voor hoe geschrokken de oude geesten uit Savannah zullen zijn als ze zien hoe uitgewoond en afgetakeld hun prachtige zomerverblijf erbij ligt.
Ze zit op de leuning van een zwarte bank van vinyl die bij elkaar gehouden wordt met ducttape en latjes en Gina zit naast haar. Haar zus beweegt een grappige lappenpop heen en weer voor de kleine Polly, die giechelend op de plankenvloer zit.